Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2999

Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-11-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/455 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overname loonverplichtingen werkgever. Weigering van het Uwv van de overneming van de niet opgenomen ATV-dagen.


Uitspraak

06/455 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 december 2005, 04/1044 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 november 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Nadien hebben zowel het Uwv als appellant nog een nader stuk ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Appellant was als timmerman werkzaam bij [de werkgever] (hierna: de werkgever). Op 14 januari 2004 is de werkgever in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 15 januari 2004 heeft de curator het dienstverband van appellant met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn tegen de vroegst mogelijke datum opgezegd. Appellant heeft vervolgens een aanvraag voor overneming van de loonbetalingsverplichting op grond van hoofdstuk IV van de WW ingediend. Bij besluit van 9 februari 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat aan hem een eenmalig voorschot wordt verleend terzake van het achterstallig loon over de periode 1 december 2003 tot en met 15 januari 2004 ten bedrage van € 3.317,-- bruto. Bij besluit van gelijke datum heeft het Uwv meegedeeld dat de opzegtermijn loopt van 16 januari 2004 tot en met 26 februari 2004. Appellant heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend. 3. Appellant heeft vervolgens bij brief van 26 juli 2004 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit terzake van de overneming van de loonbetalingsverplichting. Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld welke verplichtingen voor overneming in aanmerking komen. De niet opgenomen ATV-dagen worden door het Uwv niet overgenomen aangezien deze op grond van artikel 35 van de CAO van het Bouwbedrijf (hierna: de CAO) voor het einde van de dienstbetrekking dienen te worden overgenomen. 4. Bij het bestreden besluit van 12 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit gegrond verklaard en het bezwaar, voor zover het mede gericht wordt geacht tegen het besluit van 3 augustus 2004, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij de weigering van de overneming van de niet opgenomen ATV-dagen gehandhaafd. 5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het voor appellant onmogelijk was om de resterende roostervrije dagen voor het einde van het dienstverband op te nemen. Tussen de datum waarop het dienstverband is opgezegd en de ingangsdatum van het ontslag lag een zodanig aantal dagen dat het mogelijk was om deze op te nemen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat nu van appellant niet meer werd verwacht dat hij ging werken, hij ingevolge de imperatieve redactie van artikel 35, zevende lid, onder b, van de CAO gehouden was zijn roostervrije dagen zonder meer op te nemen. Van appellant zou niet meer worden gevergd dan de enkele kennisgeving aan de curator dat bedoelde dagen zouden worden opgenomen. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank in de rede om de onderdelen a en b van artikel 35, zevende lid, van de CAO in samenhang te lezen en zo te interpreteren dat bij beëindiging van het dienstverband dient te worden berekend hoeveel roostervrije dagen de betrokken werknemer ten tijde van de beëindiging heeft opgebouwd en daarvan moeten worden afgetrokken de collectief vastgestelde roostervrije dagen die deze werknemer op dat moment reeds heeft genoten evenals de op eigen verzoek reeds genoten roostervrije dagen. De dagen die dan resteren dient de werknemer vervolgens in beginsel gedurende de opzegtermijn op te nemen. 6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat artikel 35, zevende lid, aanhef en onder b, van de CAO over collectief vast te stellen ATV-dagen gaat. Indien bij het einde van het dienstverband die dagen nog resteren dienen ze in overleg met de werkgever te worden opgenomen. Bovendien zouden de dagen, indien geen sprake zou zijn geweest van faillissement, gewoon door de werkgever zijn uitbetaald. Als er al dagen moeten worden opgenomen gaat het om de collectief vastgestelde roostervrije dagen. De zogenaamde individuele roostervrije dagen kunnen nooit verplicht door de werkgever worden vastgesteld als opgenomen in de opzegtermijn. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat geen overleg met de werkgever of de curator heeft plaatsgevonden, zodat de dagen niet opgenomen kunnen zijn in de opzegtermijn. 7. De Raad overweegt als volgt. 7.1. In geding is de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat de niet opgenomen ATV-dagen van appellant op grond van het bepaalde in artikel 35, zevende lid, van de CAO, niet voor overneming in aanmerking komen. 7.2. Artikel 35, zevende lid, aanhef en onder a en b, van de CAO bepaalt dat indien een dienstverband in de loop van een kalenderjaar wordt beëindigd de volgende bepalingen gelden: a. Bij beëindiging van het dienstverband wordt, overeenkomstig lid 5, berekend op hoeveel roostervrije dagen de betrokken werknemer nog recht heeft. b. Indien blijkt dat de werknemer op het tijdstip van beëindiging van het dienstverband recht heeft op een groter aantal dan de feitelijk opgenomen roostervrije dag(en) als bedoeld in lid 4, dient deze dag respectievelijk dienen deze dagen, alsnog na overleg met de werkgever voor de beëindiging van het dienstverband te worden opgenomen." 7.3. Bij zijn uitspraak van 12 juli 2006, LJN AY5589, heeft de Raad omtrent dezelfde CAO-bepaling als hier aan de orde als zijn oordeel gegeven dat artikel 35, zevende lid, aanhef en onder a en onder b, van de CAO in samenhang met het vijfde lid van de CAO geen uitzondering vormt op het door hem in zijn jurisprudentie voorop gestelde algemene uitgangspunt dat roostervrije dagen niet kunnen worden vergoed in geld en dat een werknemer bij de beëindiging van de dienstbetrekking diens resterende roostervrije dagen tijdig dient op te nemen. Het standpunt van appellant dat van hem niet verlangd kon worden in overleg te treden met de curator, verwerpt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 2 november 1999, LJN AA8634, RSV 2000/10, waarin besloten ligt dat zulks niet van doorslaggevende betekenis is. Voor de motivering van dit standpunt verwijst de Raad naar de genoemde uitspraak van 12 juli 2006. Ook in het geval van appellant is de Raad dit oordeel toegedaan, zodat het Uwv terecht de overneming van de niet opgenomen ATV-dagen heeft geweigerd. 7.4. In hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd, ziet de Raad geen reden voor een ander oordeel. Daarbij betrekt de Raad dat artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek enkel over de loondoorbetalingsverplichting bij het niet verrichten van de overeengekomen arbeid gaat, doch geen uitsluitsel geeft over de vraag of niet opgenomen ATV-dagen in het geval van appellant door het Uwv dienen te worden overgenomen. 7.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006. (get.) H. Bolt. (get.) M.D.F. de Moor HD 30.10